|
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
|
1) | En wij, als1) medearbeidende,2) bidden u3) ook, dat gij de genade Gods4) niet tevergeefs moogt5) ontvangen hebben. |
2) | Want Hij zegt:6) In den aangenamen tijd heb Ik u verhoord, en in den dag der zaligheid heb Ik u geholpen. Ziet, nu is het de welaangename tijd,8) ziet, nu is het de dag der zaligheid!7) |
3) | Wij geven geen aanstoot in enig ding, opdat de bediening niet9) gelasterd worde.10) |
4) | Maar wij, als dienaars van God, maken onszelven11) in alles aangenaam, in vele verdraagzaamheid, in verdrukkingen, in noden, in benauwdheden, |
5) | In slagen, in gevangenissen, in beroerten, in arbeid,12) in waken, in vasten, |
6) | In reinheid, in kennis, in lankmoedigheid, in goedertierenheid, in den Heiligen Geest,14) in ongeveinsde liefde,13) |
7) | In het woord der waarheid,15) in de kracht van God, door de wapenen der17) gerechtigheid aan de rechter zijde en aan de linker zijde;16) |
8) | Door eer en oneer,18) door kwaad gerucht en goed gerucht; als verleiders, en nochtans waarachtigen; |
9) | Als onbekenden, en nochtans bekend; als stervenden, en ziet, wij leven;20) als getuchtigd, en niet gedood;19) |
10) | Als droevig zijnde, doch altijd blijde;21) als arm, doch velen22) rijk makende; als23) niets hebbende, en nochtans alles bezittende.24) |
11) | Onze mond is25) opengedaan tegen u, o Korinthiers, ons hart is uitgebreid. |
12) | Gij zijt niet nauw26) in ons, maar gij zijt nauw in uw ingewanden.27) |
13) | Nu, om dezelfde vergelding te doen,, ik spreek als tot mijn kinderen) zo wordt gij ook28) uitgebreid. |
14) | Trekt niet een ander juk aan met29) de ongelovigen; want wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid, en wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? |
15) | En wat samenstemming heeft Christus met Belial, of30) wat deel heeft de gelovige met den ongelovige? |
16) | Of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de31) afgoden? Want gij zijt de tempel32) des levenden Gods;33) gelijkerwijs God gezegd heeft:34) Ik zal in hen wonen, en Ik zal onder hen wandelen; en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij een volk zijn. |
17) | Daarom gaat uit het35) midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen. |
18) | En Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige. |